Daar, in één van de grootste grotten lag hij als een onopvallende schaduw. De ribben die tegen zijn vel afstaken waren gecamoufleerd door zijn wilde zwarte pels, zelf was hij als onzichtbaar in de totale duisternis. Helemaal nu hij met zijn klamme vermoeide klauwen onder zijn lijf lag en met gesloten ogen - de normaal gloeiende groeiende kolen als smaragden - in alle stilte van de wereld afwachtte. Enkel afwachtte. Zelfs zijn geleidelijke ademhaling was zo rustig en kalm dat hij er tevens niet door op te merken was. Gàruq droeg een razernij met zich mee dat zich als een strakke vuist om zijn hart gesloten had en dat met koud ijzer vergrendelde. Hij was kwaad op het leven, kwaad op indringers, kwaad om het feit dat de Geestenberg vaak vergeten werd, kwaad om ieder pas geboren kind dat in een gelukzalig ritueel aand de wereld werd geïntroduceerd, ware het of dit nu een mensenkind was of een pup van een soortgenoot. Het liefst rukte hij meteen het jonge kopje eraf om het leven eruit te zien vloeien. Dit was geen wereld voor hen om zorgeloos en vrolijk in te leven, want zo was de wereld nu eenmaal niet. Zonder twijfel zou hij ze dat duidelijk maken, mochten ze ooit van hun kuddes afdwalen en hem verstoren uit zijn roes. Gàruq liet zijn hete lucht tussen zijn lange fikse tanden door ontsnappen; zijn adem geurde naar opgedroogd bloed, naar rottende lijken en alle ellende in de vorm van een reuk die je je ook maar kon bedenken. Maar hier was hij op zichzelf, niemand die hem stoorde, en eenzaam als de duisternis zoals hij het het liefste had. Dat hoopte hij echter vurig.